De dag begon rustig. We deden allerhande klusjes tot we een ruiter te paard over de heuvel zagen draven. Ik sloot mijn ogen tot spleetjes om te kunnen zien wie het was, tot er een tweede paard met ruiter vanachter de heuvel tevoorschijn kwam. Ze gingen over naar een rustige galop en kwamen op de boerderij af. Georg en ik keken elkaar aan, lieten het hout op de grond liggen en gingen ook naar de boerderij terug. Toen we daar aankwamen, waren de ruiters al afgestegen. Een slanke jongeman kwam van achter zijn paard, deed zijn hoge hoed af, wat zijn krullen had verborgen. Ik glimlachte en hield mijn enthousiasme in. Mijn hart maakte een sprongetje. “Heer Dixon maal twee,” zei ik, “welkom op onze boerderij. Aan wat hebben wij jullie aanwezigheid te danken?”
Aeneas deed zijn geweer af en plaatste het tegen de muur. “Wij hadden even wat vrije tijd en kwamen overeen om jullie een bezoekje te brengen. Daarbij brachten we een eend mee voor jullie,” hij lachte en kuste mijn hand, knikte naar Georg. Richard Dixon kwam ook gedag zeggen en plaatste zijn geweer naast dat van Aeneas. Hij had een eend aan een koordje gebonden over zijn schouder hangen. Aan de andere kant had hij enkele konijnen die hij geschoten had. Hij overhandigde mij de eend. “Oh, maar dit moesten jullie echt niet doen! Dat is zeer vriendelijk!” zei ik. Richard haalde zijn schouders op en keek over mijn schouder naar moeder, die net naar buiten was gekomen. “Met het grootste plezier van de wereld, voor mevrouw Appleflower,” zei hij en hij groette moeder met een sierlijkheid die men niet zou verwachten van een man die op zijn leeftijd is. Ik bloosde bijna in moeder haar plaats. Ze bedankte hem hartelijk en nodigde de twee mannen uit op thee.
Na wat thee en koekjes besloot Georg om nog wat omheining te gaan herstellen. Ik ging met hem mee om het vee te drijven. “Ik wil dat zeer graag zien, en helpen natuurlijk,” zei Aeneas. Georg en ik keken hem stil aan, even uit ons lood geslagen. “Eu, oké,” stamelde ik. “We gaan er te paard naar toe. De wei ligt vrij ver de heuvels in, zal je paard niet te vermoeid zijn?” Vroeg Georg. Aeneas zei dat zijn paard wel meer gewend was en weg waren we. We lieten bewust moeder met meneer Dixon achter.
Het was een gure dag. De dagen werden korter en kouder, natter en er stak een scherpe wind op.
Na een kwartiertje rijden kwamen we aan op de weide. We hadden niet veel runderen, maar deze waren er alvast in geslaagd om de omheining stuk te helpen. Het begon te spetteren en algauw hard te regenen. We liepen heen en weer met materiaal vanuit de zadeltassen naar de omheining. Even verderop stond een koe te loeien aan de omheining. Dat was vreemd, want alle andere koeien waren gaan schuilen onder de bomen tegen het gure weer. Ik trok mijn wenkbrauwen op en ging naar de koe kijken. “Ho, rustig maar meisje,” zei ik kalmerend. Deze koe was helemaal niet rustig. Toen ik dichter bij haar kwam zag ik de reden. Aan haar voorpoten lag haar kalf levenloos en leeg. Hij had grote tandafdrukken in zijn achterste en zijn buik was opengereten. Er hingen langs alle kanten ingewanden uit en een raaf had zijn ogen uitgepikt. Verschrikt en vol afschuw liep ik terug naar de paarden, waar Georg aan het werk was. Mijn gezicht moet lijkbleek geweest zijn, want Aeneas hield me vast met zijn sterke handen aan mijn schouders en vroeg me wat er scheelde. Ik legde het uit en met z’n allen gingen we kijken naar de koe en haar kalf. Er flitste vanalles door mijn hoofd. Dit dier was ten prooi gevallen aan een hondachtige jager. Lukaï flitste door mijn gedachten en ik schudde wild mijn hoofd. Wat als Lukaï dit gedaan had? Dit was een verse prooi, van vandaag nog! Georg begreep mij en keek ook angstig. Hij bespeurde de omgeving, maar er was niets te zien. Als een boer dit gezien heeft en die ziet nu Lukaï in de buurt, zal mijn wolfshond snel een kogel krijgen…
Aan de andere kant, stel dat dit een wolf was, wat eigenlijk waarschijnlijker was, kon Lukaï ook gevaar lopen. Hij zou niet de eerste wolfshond zijn die aangevallen werd door een wolf. Of hij zou zich net bij de roedel kunnen vervoegen… Lukaï was eigenlijk geen wolfshond. Ik loog mezelf wat voor omdat ik ook de mensen in mijn buurt niet bang wou maken met een echte wolf. Maar ik wist diep vanbinnen dat hij niet zomaar een gefokte hond was. Hij was een wolf. Een gedomesticeerde wolf weliswaar, wat niet echt voor de hand liggend was…
We lieten het kalf voor wat het was en gingen verder aan het herstellen van de omheining. De koe stopte echter niet met loeien en ik ging naar haar toe om haar te kalmeren. Tot mijn schrik zag ik dat ze ook bloedde aan haar achterpoot. Ik wenkte Aeneas en toonde de poot aan hem.
“Laten we haar meenemen naar de boerderij, dan kunnen jullie haar verzorgen?” Stelde hij voor. Georg kwam erbij staan. “We zouden haar beter uit haar lijden verlossen en haar afmaken.” Ik schudde mijn hoofd. Dit kon niet zomaar gebeuren. “We nemen de hele kudde mee naar de boerderij voor de nacht. Dit kan niet nog eens gebeuren. Ze kunnen op de wei naast de boerderij grazen, niet?” Ik keek Georg vragend aan en hij haalde zijn schouders op.
En zo brachten we de hele kudde terug naar de boerderij. Het was maar best dat we met z’n drieën waren. Thuisgekomen zat mijn wolf braaf aan het portier op mij te wachten. Hij kwispelde van zodra hij me zag en ik ging snel naar hem toe.
Ik ben zo blij dat ik je zie!
Ik liet hem dat met mijn hele hart weten en voelde dezelfde warmte terug stromen.
Het karkas van het kalf hadden we na wat discussie toch maar op de wei laten liggen. Het was te moeilijk om het mee te nemen te paard en daarbij schoot er al niet teveel meer van over. De koe namen Aeneas en ik onder handen. Ik vond het fijn dat hij me hielp en bovendien leek hij nog heel wat van kruiden af te weten. We wasten haar been. De wonde was diep maar klein. We spoelden het lang en goed uit om het daarna te bedekken met kamillezalf en een verbandje. Een steekwonde moest vooral goed ontsmet worden en het verband moest ervoor zorgen dat het niet weer vuil werd. De koe mankte terug naar de kudde en wij ruimden het gebruikte gereedschap op.
“Je zou een goede verpleegster zijn, Rose,” zei Aeneas. Ik had nog nooit iemand mijn naam met zoveel passie horen uitspreken. Er liep een rilling over mijn rug en mijn wangen werden rood.
“Mijn roeping is op de boerderij. Maar ik verzorg inderdaad graag mensen en dieren,” antwoordde ik.
Vermoeid van de zware namiddag liep ik naar binnen. Moeder zat er nog steeds thee te drinken met meneer Dixon en Georg was haar al de stand van zaken aan het uitleggen. Ze was geschokt van het kalf en haar moeder. Meneer Dixon echter, stelde haar gerust en vertelde dat hij de dader snel zou vinden. Het was alsof mijn hals dichtsnoerde van paniek. Wat als hij de verkeerde wolf vast had? Meneer Dixon keek mij veelbetekend aan. Hij verdacht Lukaï! Ik schudde mijn hoofd en hij haalde zijn schouders op.
“Lukaï kan dit niet gedaan hebben,” zei ik om mijn gebaar kracht te geven. Hij is niet gewend om op grote prooien te jagen en heeft nog nooit eerder ons eigen vee aangevallen. Ik was het zeker.
Omdat het er niet naar leek dat moeder Richard Dixon snel ging laten gaan, begon ik met Isouria aan het avondmaal. Gelukkig stelde moeder niet voor om te blijven eten, want mijn kookkunsten waren niet presentabel voor zo’n edele heren.
Toen ik ’s avonds naast Isouria in bed kroop hoorde ik een gehuil waarvan mijn nekharen overeind stonden. Lukaï jankte zachtjes en werd onrustig. Het was de huil van de wolf.
De dagen verstreken snel, want er was veel te doen. Kleren wassen, borden schrobben, de vloer kuisen, afstoffen, onkruid wieden, de zieke dieren verzorgen, hout kappen en nog meer. Ik verlangde naar het woud; ik verlangde naar Eny. Het was alweer een hele tijd geleden dat ik mijn beste vriendin had gezien, maar ik wist dat ze het mij niet kwalijk nam. Van de wolven kregen we geen last meer. We hoorden geen gehuil meer ’s nachts, er waren geen dode dieren en geen spoor van hun te bekennen. Misschien was het gewoon een solitair dier geweest die verder reisde. Ik hoopte dat het dat inderdaad was.
De dag van Samhain kwam snel. Samhain was een oud feest dat de Kelten vroeger vierden. Het was achtergebleven in onze cultuur en het was een goed excuus om nog eens een groot feest te houden. Op Samhain vierde men het einde van het lichte seizoen en het begin van het donkere. Men geloofde dat men voor het feest alle dieren op stal moest halen. Wij waren echter niet zo gelovig en lieten ze nog tot midden november op de weilanden. De dagen werden guur en koud. Volgens de oude mythologie zouden de elfen komen om met hun adem de planten te bevriezen. Niemand geloofde dit; ik wist wel beter. Ik wist van het bestaan van Waterelfen, Vuurelfen, Aarde-elfen en Luchtelfen. Het zou weleens goed kunnen dat de mythologie niet zomaar een verhaaltje was.
Als voorbereiding verzamelde iedereen iets wat hij wou in het vuur gooien bij het ritueel met de druïden. Ik besloot om er een gedroogde roos in te gooien. Het symboliseerde voor mij de liefde en ontplooien tot een volwassen persoon. Ik wenste hierbij dat de liefde niet lang op zich zou laten wachten en dacht vurig aan die ene jongen met zijn blonde krullen…
We stonden allen voor de boerderij te wachten op de heer Dixon om ons op te halen. Iedereen die in de velden woonde, verzamelde in het dichtstbijzijnde dorpje of stadje. Meneer Dixon had ons vervoer verzekerd naar Magherafelt. We hadden een schaap mee voor de rituele offering.
Stipt op tijd kwam de koets van meneer Dixon aan. Hij had een andere koets mee; deze was eenvoudiger maar groter, zodat iedereen er zonder wringen in paste. Het schaap kon in een kooi achter op de koets blijven. Het was een tweespan en meneer Dixon was duidelijk trots op zijn paarden en koets.
Aeneas zat al binnen. We groetten elkaar beleefd en gingen recht tegenover elkaar zitten.
Ik was opgetogen en had zin om te feesten. Er zouden heel wat straatartiesten zijn en verschillende vuren. Na het rituele gedeelte zou het feest losbarsten in alle straten en steegjes. In verschillende bars waren er optredens. Dit was een feest van drie dagen. Wij bleven slechts één dag. Maar we zouden vannacht niet slapen. We hadden afgesproken met meneer Dixon dat we tegen de vroege ochtend terug gingen keren naar huis. Ik hoopte maar dat Isouria dit zou volhouden. Ze had vandaag mogen slapen tot de middag en ze was ook zeer enthousiast.
Na een lange koetsrit kwamen we aan in de stallen aan de rand van de stad. Meneer Dixon nam moeder bij de arm en wij volgden hun. Isouria had het schaap aan de leiband mee. We liepen rechtstreeks naar het dorpscentrum, waar het grootste vuur zou zijn. Het was nog in de opbouw toen we er aankwamen en enkele straatartiesten trakteerden ons op ballades met violen, accordeon en gitaren. Er kwamen steeds meer en meer mensen. Veel gezinnen hadden een dier mee om te slachten: de één een konijn, de ander een kalf. Nog anderen hadden vangsten mee van de jacht. Meneer Dixon had twee geschoten hazen bij. De rituele slachting vond plaats en de plaatselijke slager maakte de dieren klaar om te braden. Bijna alle dieren waren geslacht en klaar gemaakt toen het vuur eindelijk in gang schoot. In enkele kleinere vuren errond braadden ze het vlees. We genoten van de gloeiende warmte. Het werd al donker en koud, gelukkig was dit een droge dag. Isouria en ik sloegen een omslagdoek rond onze schouders en gingen dicht bij het vuur zitten. We speelden enkele spelletjes en praatten met enkele mensen die we kenden van het dorp. Er kwam een verhalenverteller en iedereen luisterde ingespannen naar zijn verhalen over helden en monsters.
Na een hele tijd kon het eten geserveerd worden. Het smaakte heerlijk en men kon van alles iets proeven. De bakkers hadden de hele dag gezwoegd om het hele dorp van brood te kunnen voorzien. Als wederdienst kregen ze van veel dorpelingen groenten en vlees. Er brachten zelfs mensen zakken meel en eieren naar de bakkerijen.
“Goedenavond beste medebewoners van Magherafelt en boeren uit de velden,” begon de Druïde met een krachtige stem.
“laten we aan het ritueel feest beginnen!”
En zo begon het hele ritueel: de Druïde vertelde een oud verhaal over licht en duisternis, daarna mocht iedereen zijn symbolisch voorwerp in het vuur werpen. Ik gaf de roos een kus alvorens hem in het vuur te werpen. Isouria wierp er een verzameling kippenpluimen in, moeder een dagboek, Georg een tekening, Aeneas één of andere geluksbrenger en meneer Dixon een tekst. Wanneer iedereen van het dorp zijn voorwerp had weggeworpen, begonnen de feesten.
Toen we samen de stad doorliepen, kwamen we vele kennissen tegen. Een vriend van Georg kwam aanrennen om hem een uitbundige knuffel te geven. “Georg, Georg! Ja, jij bent het! Hemel, wat een eeuwigheid is dat geleden!! Sinds je op reis was, heb ik je niet meer gezien! Je moet me alles vertellen, hoe gaat het nog met u en uw mooie zusters en moeder?” Klonk hij vleiend en schonk mij een knipoog, waardoor een blos verscheen op mijn wangen. Daarna stelde hij vluchtig zijn jongere zus voor, Levane. Net zoals haar broer had ze kastanjebruine ogen en hetzelfde goudbruine haar. Alleen was het van haar afgesneden aan haar schouders en danste het wild op de wind terwijl het van haar broer, Lucas - want zo luidde zijn naam, - lang en in een paardenstaartje op zijn rug hing. Ik schatte het meisje, of de dame, rond de twintig, even oud als mij. Verlegen en voorzichtig begon ze wat te praten met mij en ik complimenteerde haar met haar mooie donkerblauwe jurk, die goed bij haar vorm en haarkleur paste. Ze zei al blozend dat ik ook prachtige krullen had en een prachtige jurk.
We gingen samen naar de pub om te dansen. Levane was een mooi meisje en kon zeer goed dansen. Toen Aeneas met haar ging dansen kon ik een steek van jaloezie niet onderdrukken.
Even later kwam ze praten met mij en we gingen met het gezin op weg naar andere optredens.
Terwijl we van vreugdevuur tot vreugdevuur liepen, genoten we van muziek, warme drank en gratis hapjes. De hemel was al donker aan het kleuren, en voor we het wisten was het al rond elf uur. Ik en Levane hadden de hele tijd gebabbeld over hobby’s en werk. Ze scheen zeer interessant te zijn, want toen ik haar bezigheden hoorde was ik enorm blij dat iemand ook zoals mij was.
“Ik hou van dieren. Laatst kreeg ik voor mijn verjaardag een paard, waar ik dolblij mee was. Ik ga er elke dag mee door de duinen zwerven en gaan zwemmen in de zee. Ik hou van dichten en schrijven. Ik maak zelf mijn papier, alhoewel, dat probeer ik toch. Ik heb een soort boek waar ik elke dag in schrijf en teken. Voor de rest houd ik van kruiden verzamelen, ze bestuderen en er ook notities van maken. Ik droom er namelijk van om een kruidenboek te maken! Ik hou van lezen, hoewel ik maar drie boeken heb. Verder maak ik ook zelf kaarsen en manden, die ik op de markt probeer te verkopen met een beetje winst. Ik houd er gewoon van om rustig en soms, alleen te zijn. Maar, nu gaat het de hele tijd over mij, wat zijn jouw bezigheden?” ze keek me vragend aan.
“Amai, jij lijkt mij een handige dame! Ik ben lang niet zo handig… ik hou het allermeest van mijn Wolf Lukaï. Ik vond hem in het woud toen hij een pup was. Ik houd ook heel veel van kruiden en ben wel trots op mijn eigen kruidentuintje. Ik heb een breiwerkje, maar dat laat ik de laatste tijd in mijn kast liggen. Ik hou ook van paardrijden en heb een eigen paard, Damien. Ik help ook vaak met de dagelijkse klussen op de boerderij. Meestal vind je mij al zwervend in het nabijgelegen woud. Daar hou ik van; in de bomen klimmen, rennen door de bomen,… Als je wilt kunnen we misschien eens boeken uitwisselen? Dan hebben we beiden meer boeken gelezen!” Daarop had ze enthousiast geknikt. We liepen naar The Druïd’s Place om te dansen, en tegen de tijd dat we daar aankwamen leken Levane en ik beste vriendinnen. Lukaï leek haar ook aardig te vinden. We gingen samen dansen en uitgeput lieten we ons op de stoelen ploffen aan een tafeltje.
“Vertel eens, wie is die jongen? Aeneas heet hij toch he? Is het ook een broer misschien?” Op die vraag moest ik hard lachen. “Nee, nee, geen broer, maar een vriend. Hij kan heel goed dansen.” Toen ik mezelf hoorde praten moest ik lachen. Levane keek me vragend aan. “Vriend? Rose, ik zie wel hoe je naar hem kijkt. En ik geloof best dat hij heel goed kan dansen!” ze knikte in de richting van Aeneas die de bourrée danste met een meisje.
Tijdens het gesprek viel het mij op dat Aeneas de ruimte verliet met het knappe meisje aan zijn arm. Ze leek wat aangeschoten te zijn van de wijn in haar glas. Ik wiebelde wat ongemakkelijk op mijn stoel en besloot er niet meer aan te denken. Ik stortte me in de mensenmassa en begon ook te dansen. Na wat een eeuwigheid leek, kwamen Aeneas en het meisje weer binnen. Ik kon er niet aan doen dat ik de deuropening de hele tijd in de gaten had gehad. Ze omhelsden elkaar en Aeneas gaf haar een snelle kus op haar lippen…
Meteen drongen er tranen in mij op. Ik excuseerde me bij mijn danspartner, een lange jongen met rood haar. Hij leek wat verontwaardigd omdat ik snel wegliep, naar buiten. Daar zat Lukaï op mij te wachten. Hij had mijn verdriet gevoeld.
Ik had eindelijk toegegeven aan mijn gevoelens voor Aeneas. Ik had eindelijk ingezien dat ik echt verliefd op hem aan het worden was. En dan gebeurde dit… Ik verborg mijn gezicht in de dikke vacht van Lukaï en merkte dat enkele mensen bezorgde blikken op mij wierpen.
Niet wederzijdse liefde, zei ik tegen Lukaï, van geest tot geest. Niet wederzijdse liefde, bestaat daar geen medicijn tegen? Waarom kan niemand van mij houden? Het maakt me gek. Knetter gek. Ik kan niet kwaad zijn op die knappe jongen, want hij heeft nooit geweten hoe ik ervan genoot wanneer zijn ogen in mijn ziel keken tijdens die eerste dans. Sinds at moment wou mijn geest niets anders dan bij hem zijn. Ik verlangde naar hem, al wou ik niet toegeven aan die gevoelens.
Ik wou nog dansen met hem. Dansen tot in de eeuwigheid, want ik hield van hem. Ik wilde hem nog een keer in de ogen kijken, in de ziel kijken, want ik hield van hem. Ik kon het niet genoeg zeggen. Alleen… alleen kon het nu niet meer. Hij had een lief. Ik zag hoe hij in haar ogen keek, zo liefdevol en teder. Ik gunde het hem diep vanbinnen wel, ik gunde het hem. Maar ik ben toch zo jaloers en vroeg me af waarom hij niet van mij kan houden.
Mijn beste vriendin, mijn redder, mijn zon en mijn maan. Ik zal altijd van je houden. Ik wordt er boos van als je eraan twijfelt wie er ooit van je zal houden. Ik houd van je, je moeder, zus en broer houden van je. Ik weet dat het een andere soort liefde is, maar het is een liefde die vaak veel meer waard is dan de liefde die jij wil. Je kent deze jongen amper. Ooit zal er iemand voor de deur staan die het leven met je wil delen, of misschien is die persoon al in je leven, maar weet je het gewoon niet. Geniet van je vrijheid, geniet van de wezens die wel van je houden. Je bent nog zo jong.
Later op de avond kwam Aeneas het knappe meisje voorstellen als zijn geliefde. Haar naam was Jane. Ze was jonger dan mij en speels. Ik zag meteen in waarom zij z’n hart had gestolen. Jane lachte blozend en drukte en kus op zijn wang.
Ik knikte en zei kort goeiedag, waarna ik met Levane naar buiten ging. We stemden er beiden mee in dat we nog eens moesten afspreken om verhalen en boeken uit te wisselen, maar ook om gewoon plezier te maken.
Onderweg naar een andere pub kwamen we Lucas en Georg tegen. Georg stelde voor om plannen te maken om de volgende zondag naar het meer te gaan met z’n allen. Ik stemde ermee in, als moeder het goed ging vinden. Levane ging met haar broer weg, naar hun familie, Georg en ik gingen samen wat dansen rond op een klein, gezellig pleintje met een vuur in het midden. Ik vergat mijn zorgen en dronk wijn tot mijn hoofd licht voelde.
We dansten tot het ochtendgloren en trokken toen terug naar de stallen, waar we hadden afgesproken met de heer Dixon.
In de koets keek ik liefdevol naar mijn gezin. Isouria lag zwaar te leunen tegen mij en was in slaap gevallen. Zelfs moeder was bijna in slaap gevallen.
Misschien had Lukaï wel gelijk. Ik hield ook enorm veel van mijn gezin. En Aeneas was niet meer dan een vreemde voor mij, want ik kende hem eigenlijk nog maar tien dagen of zo. Ik keek hem aan met spijt in mijn hart, maar keek snel weer weg, bang dat iemand het zou merken. Niemand hoefde dit te weten. Alleen Lukaï. Jammer dat hij geen man was. Dat zou mijn wederhelft zijn. Mijn liefde. Met een vredig hart ging ook ik slapen. Ik had het emotioneel zwaar gehad, maar besefte nu dat ik mij misschien aanstelde. Ik mocht niet vergeten van wie ik echt hield. Ik sloot ook mijn ogen en viel in een oppervlakkige slaap in de koets. Na een mum van tijd waren we gearriveerd bij onze boerderij.
Ik ging zitten in het natte gras en wachtte tot Isouria kwam, want alle anderen waren er al en zaten stil in het gras te wachten. Geeuwend kwam Isouria naast mij zitten en de halve cirkel was compleet. Er werd geen signaal gegeven, maar iedereen ging tegelijk rechtstaan en keek naar de zon die haar eerste stralen op het land wierp. Het was een mooie dag, een perfecte dag. Er waren geen wolken aan de hemel en de zon was warm voor de tijd van het jaar. Het was ons eigen ritueel om bij Samhain de zon te groeten en om afscheid te nemen op onze eigen manier van het licht. We aanvaardden het duister dat achter de hoek lag te loeren en verwelkomden het. Na dit eenvoudige ritueel gingen we gewoon nog wat gedachten uitwisselen over het feest, de toekomst en de voorbereidingen voor de winter. Na dit gesprek ging iedereen een rustig karwij doen.
Ik besloot om me even af te zonderen en in het bos te gaan mediteren. Ik ging niet ver en lag languit op een omgevallen boom.
Er werd gezegd dat als je goed luisterde naar de vogels, je boodschappen kon horen. Boodschappen van het Geestenrijk. Ik ving elk geluidje op; van het zachtjes jammeren van een geit tot het vallen van een blaadje. Daarna wou ik mijn reukzin verscherpen. De aromatische geuren van duizendblad en kamille drongen mijn neus binnen. Het natte gras rook fris en groen. Tot mijn tegenzin deed ik kalm mijn ogen open en keek in het rond. Het bos begon donker te worden. Ik kon het gevoel niet beschrijven, maar toen de wind door de bladeren blies kreeg ik kippenvel. Voor het eerst hoorde ik de bomen. Ik hoorde niet zomaar de wind door de bladeren, ik hoorde niet het vallen van de bladeren, maar ik hoorde een gekwelde klaagzang van bomen. Mijn ogen werden groot. Het werd koud en nu pas echt donker. In de verte hoorde ik de roep van een wolf. Ik schoot overeind en zette het op een lopen. Wat was dit? Die sfeer, dat gevoel! Ik verbleef zo graag in dit woud en dit was de eerste keer dat ik er echt bang was.
Teruggekomen op de boerderij stond moeder in de wei met schapen. Aan haar voeten lag een dood schaap: een verse prooi…
Om de gruwel en het duistere gevoel te vergeten, maakte ik voor iedereen thee. Ik zette kamillethee voor mezelf en voor Isouria, om wat te kalmeren. Voor moeder en Georg maakte ik thee van thijm. Moeder dronk dat graag voor de winter. Ze geloofde dat ze ermee kon voorkomen dat ze verkouden ging worden.
Georg haalde zijn gitaar boven en speelde enkele liedjes voor ons, ter ere van Samhain. Zijn handen bewogen snel en behendig over de snaren. We lachten en vergaten onze zorgen, en zongen met z’n allen enkele liedjes.
Ik was niet gelovig, maar ik had die avond nood aan een schietgebedje. Ik ging aan de rand van mijn bed zitten en bad tot de godin Bhrigid.
“A Bhrigid, scar os mo chionn, do bhrat fionn dom anacal,” prevelde ik stil.
Als letterlijke vertaling kon men zeggen: “O Bhrigid, spreidt U boven mijn hoofd, Uw mantel helder om me te beschermen.”
De woorden kwamen vloeiend uit mijn mond, ik had dit kleine gebedje zo vaak gezegd wanneer ik problemen had, wanneer ik ziek was of om andere redenen. Nu wou ik dat ze me beschermde tegen mijn eigen gevoelens van liefde en twijfel, maar ook tegen het duistere gevoel die mij overstelpt had in het woud. Het maakte me bang en ik wist niet of ik nog zonder mijn wolf naar het woud zou durven gaan. Al het goede van de Boomvorsten leek weg te zijn, alsof hun magie overgenomen was door een andere kracht, een kracht dat mijn verstand te boven ging.
Vermoeid legde ik me op het bed en trok het wollen deken over mij heen. Lukaï lag op het matje naast mijn bed, al in dromenland reizend. Ik droomde over veel verschillende dingen. Mijn dromen waren zo warrig en wazig dat ik maar de helft herinnerde. En zoals al elke nacht gebeurde, weergalmde de stem van Kjartán weer in mijn hoofd; Bij Volle Maan zie je mij bij de fontein in het woud. Onthoud het.
Na die zin schrok ik bezweet wakker, net zoals de vorige keren. Ik hoorde hoefgetrappel op onze lange oprit. Stil trok ik mijn mantel aan en liep blootvoets naar de achterdeur om vanaf daar stil naar de oprit de sluipen, als een schaduw van de nacht. Toen ik daar stond te kijken, hoorde ik echter niets. Ik zág wel iets.
In de bosjes niet zo ver van het kippenhok sloop iets door de struiken. Ik probeerde te zien wat het was en greep naar het geweer dat achter de deur stond, zonder mijn ogen er vanaf te slaan. Maar zoals het gekomen was, zo was het weer weg. Ik droomde die nacht over een paard, zwart als de nacht, met grote hoeven beslaan met scherpe ijzers, een ruiter zo knap en mysterieus, maar toch zo gevaarlijk. Ik had deze man eerder gezien. Ik snapte niet goed waarom hij in mijn dromen verscheen; Darwin was echter een gewone jongen die nu weg was…
Ik snapte niet wat ik had gezien in mijn gedachten. Was mijn fantasie op hol aan het slaan? Mijn hart klopte luid in mijn borstkast en mijn ademhaling begon te kalmeren. Ik had het geweer nog steeds gericht op de bosjes, maar er was nu echt niets meer. Trillend liet ik het zakken, deed de deur dicht en plaatste het geweer weer in de kast naast de deur. Ik had een naar gevoel. Ik had het gevoel dat er iemand in dit huis was die hier niet thuishoorde. Waren dit de geesten van Samhain? Het was alom bekend dat tijdens deze periode de drempel tussen de geestenwereld en de gewone wereld makkelijk kon overschreden worden. Hoorde ik de geesten van de vroegere bewoners van dit gebouw misschien? Ik bleef maar voetstappen horen. Ze gingen de trap op, die kraakte onder hun gewicht. Ik had de neiging om het geweer weer te pakken, maar ik wist dat het mijn verbeelding wel moest zijn. Boven hoorde ik mijn wolf aan de deur zachtjes janken.
Ik sloop stilletjes en op mijn hoede terug naar boven, naar onze kamer. Toen ik de deur opendeed stopte Lukaï met janken en kwispelde. Isouria stond met haar rug naar mij toe gekeerd uit het venster te kijken. Toen ze mij hoorde, draaide ze zich met een ruk om en keek me verschrikt aan.
“Ik kon geen slaap vatten en toen was je weg,” zei ze stilletjes. “Ik hoorde vreemde geluiden,” ze jammerde er bijna van. Ik liep op haar af en omhelsde haar.
“Het zijn slechts de geluiden van Samhain, mijn liefste. Kom, dan proberen we nog wat te slapen,” suste ik haar. Ik was zelf ook bang.
De stilte werd enkel doorbroken door het gezang van vogels. Vandaag zou ik nog eens naar Eny en de rest moeten gaan. Peinzend nipte ik van mijn kopje muntthee. Binnen twee dagen was het Volle Maan. Wat moest ik dan als smoes verzinnen? Of zou ik gewoon ongemerkt naar buiten glippen, in het holst van de nacht? En was het wel zonder gevaren, was Kjartán wel te vertrouwen? Ik dacht terug aan de duistere krachten die ik had gevoeld. Ik wist niet helemaal goed of het woud wel de veiligste plek was voor mij om naartoe te gaan.
Ik schrok op van een deur dat openvloog. Zomaar. Vast van de wind, dacht ik. Dus deed ik hem weer netjes dicht. Ik kon er niet aan doen dat mijn onderbewustzijn dacht dat het niet zomaar de wind geweest was… De zon was al op, niemand was wakker. Ik zette de ontbijttafel gereed en liep naar het slaapvertrek van mama. Ik wekte haar zachtjes en ze vroeg me om de anderen ook te wekken.
Even later zat iedereen zwijgend aan de ontbijttafel.
De dag verstreek moeizaam. Telkens als ik aan Aeneas dacht, welden de tranen op. Ik besloot om Eny op te zoeken.
Eny kwam me al snel tegemoet, ik vertelde haar alles. Alles over het feest, over de gebeurtenissen met Aeneas, en over de vreemde duisternis die ik had gevoeld in het woud.
Ik had wel verwacht dat haar woorden diezelfde als van Lukaï zouden zijn, dat ik mijn ware liefde nog wel zou vinden.
Ik zat die hele dag in het Woud. De bladeren van de Els beschermden me tegen de kwade geesten van de buitenwereld. Eny en Lukaï bleven trouw bij me, ze begrepen mijn verdriet. Stil zaten ze naast mij, Eny’s arm om me heen, Lukaï’s kopje op mijn schoot. Ik voelde dat zijn geest me geruststelde en helende energie stuurde.
Eny had echter gezwegen over de duisternis…
“Waarom hoorde ik gisteren hoefgetrappel en voetstappen, Eny? Ik werd er bang van en ik denk dat Isouria ze ook gehoord heeft. Toen ik ging kijken was er echter niets…”
Eny zuchtte en haalde radeloos haar schouders op.
“Op deze tijd van het jaar gebeuren zo’n dingen wel vaker. Ik kan je niet het fijne vertellen, maar ik laat je wel weten dat het woud er niet goed aan toe is. De bomen klagen, de vogels stoppen met zingen. Men kan het wijden aan de komst van de donkere tijd, wat jaarlijks normaal is, maar dit gaat verder dan andere jaren. Dit is niet meer donker, maar duister. Ik weet niet wat er aan het gebeuren is…”
Ik wist dat ze mij niet meer kon vertellen. Mensen hoorden hun hier niet mee bezig te houden, het was de taak van de Vorsten. Toch zat ik ermee in dat er iets ernstigs op komst was.
Eny moest na verloop van tijd weg, ze had ook haar verplichtingen. Ze smeekte me bijna om voor het donker naar huis te gaan, waarom kon ik wel raden.
Maar ik had wel het gevoel dat ik haar wijze raad ter harte moest nemen.
Ik merkte dat Lukaï een ander pad opliep en op me wachtte. Het was het Berkenpad.
Nee, we nemen het pad door het bos. Dan zijn we net voor het donker thuis.
Lukaï probeerde me nogmaals te overtuigen maar ging toen toch mee. Samen liepen we door de struiken, zo geruisloos mogelijk. De tijd verstreek aanzienlijk snel; het was alsof de tijd plots drie maal sneller liep. Voor we het wisten zaten we in het schemerdonker, en het verraderlijke pad, waarvan ik had gedacht dat het korter was naar huis, had ons nog dieper het Woud in gestuurd. Lukaï liep beschermend naast mij. Ik wou even uitrusten, maar mijn Wolf dwong me om verder te lopen.
Er zal wel een reden voor zijn als Eny je smeekt om voor het donker thuis te zijn, dus haast je nu wat!
Ik weet niet hoelang we er gelopen hebben, het leek wel een eeuwigheid. Het was al helemaal donker toen ik water hoorde stromen. We liepen die richting uit, dan konden we onze dorst lessen. Toen we wat dichter kwamen, zag ik dat het een fontein was. Het was niet zomaar een fontein, het was de fontein uit mijn dromen.
Midden in het Woud, een prachtige fontein, uit witte steen gemaakt, met wonderbaarlijke beeldhouwwerken in het midden en prachtige zuilen waar je doorheen kon lopen. Je werd werkelijk betovert door die plaats.
Kjartáns stem weergalmde weer in mijn hoofd. Maar nu was het nog geen Volle Maan. Of wel? Want ik werd pas echt bang, toen ik plots een gestalte in de schaduwen zag staan. Ik wou net wegrennen, toen hij uit de schaduwen stapte en mij aankeek. Hij keek mij aan met zijn trieste ogen, die toch ook wat dreigend keken, maar toch o zo triest… Was dit een betovering? Gezichtsbedrog? Illusie? Was Kjartán wel goed? Misschien hoorde hij tot het slechte feeënvolk. Maar nee, hoe durfde ik dat te denken van hem? Ik werd gevangen genomen door zijn ogen vol angst en droefenis.
Een wolk schoof van voor de maan weg en tot mijn verbazing merkte ik dat mijn berekeningen fout waren geweest. Het was niet binnen twee dagen Volle Maan, maar nu! O…
Goeie avond. U bent toch gekomen, liefste. Ik had gedacht dat je niet zou komen…
De stem praatte in mijn hoofd, ik kon hem niet luidop horen en toch herkende ik hem. Ik keek hem wat raar aan. Waarom noemde hij me ‘liefste’? Het was wat beangstigend, en Lukaï voelde het blijkbaar ook. Kjartán stapte nog wat dichter naar ons toe, tot hij amper op twee meter voor mij stond. Ik maakte een vriendelijke buiging in een poging beleefd te doen.
Ik zei toch dat ik zou komen? Zei ik. Maar nu pas besefte ik dat ik niet eens wist waaróm ik ging komen. Wat had hij me te vertellen?
Neem toch plaats, liefste. Hier zo, ja, zit maar. Je zult vast dorst hebben. Drink maar.
Hij klonk zo intimiderend, betoverend. Als verdoofd nam ik plaats. We zaten nu vlak naast elkaar. Ik draaide me half om, zodat ik wat water kon drinken. Plots rimpelde het water. Ik zag een jonge man met een vrouw, in tijden van oorlog. Geen gewone oorlog, een soort oorlog tussen… tussen feeënvolkeren? Het was afschuwelijk. Het koppel vocht voor zijn leven, maar de jonge vrouw werd gevangengenomen. Ik wendde mijn blik af, het was me te akelig. Ik keek Kjartán recht in de ogen. Recht in zijn trieste ogen. Ik besefte dat de jonge man uit mijn visioen de getergde man naast mij was.
Schrik niet, mijn liefste. Dit is een plaats waar de grenzen tussen werkelijkheid en fantasie vervagen. In dit deel van het woud kan niemand komen zonder de toelating van een bewoner ervan. Inderdaad, je raadt het goed, ik woon hier. Wees nou niet bang van mij, alsjeblief.
Hij nam mijn hand vast en dwong me in zijn ogen te kijken. “Natuurlijk ben ik niet bang van je,” maar mijn stem klonk onzeker en brak. Ik voelde hoe zijn vingers over mijn handpalmen wreven. Zijn vingers waren als ijs. Alsof hij geen bloed meer door zijn aders lopen had. Ze voelden heel anders aan dan de avond van het feest.
Hoe kan het dat je hier woont? Eny en de rest wonen hier niet…
hij keek me begrijpend aan en knikte toen.
Hoe zal ik het zeggen. Meestal, in een verhaal, sprookje en nog meer, heb je zwart-wit figuren. Slechte en goede. Laten we zeggen dat ik grijs ben, op weg naar wit, afkomstig van zwart. Ja, schrik nou niet, liefste. Ik ben hier opgevoed. Maar ik heb mijn leven gebeterd. Ik was geen gewone mens voordat ik een Boomvorst werd, zoals de meesten. Ik was een wezen dat bloed moet drinken bij mensen om in leven te blijven. Het wezen waar mensen over vertellen om hun kinderen bang te maken. Ik was een vampier. Nee, blijf!
Maar ik sprong weg en keek hem ontstelt aan. “Ik ben het niet meer,” zei hij met een schorre fluisterstem. “Ik ben verbeterd. Ik drink geen bloed meer, ik kan nu leven op vlees van dieren. Mijn transformatie van vampier naar Boomvorst is goed gegaan. Ik heb enkel de positieve eigenschappen van een vampier over gehouden.”
Ik was enorm gechoqueerd door dit nieuws, en ook Lukaï stond nu naast mij met zijn staart tussen zijn benen. Lukaï, die altijd zo dapper was, was nu bang. “Vampier?” Ik herhaalde het woord traag en aarzelend. Ik merkte dat mijn benen als vanzelf stappen achteruit zetten, en verschrikt stond Kjartán op om me tegen te houden. Ik liep sneller en sneller, struikelde over mijn eigen voeten. Maar zo snel ik kon stond ik weer recht en liep, rende, tot ik dacht dat mijn hart te snel in mijn lichaam bonkte dat het gewoon op hol ging slaan. Ik viel over een klein uitstekend takje, met mijn hoofd tegen een boomstam. Ik was maar even bewusteloos. Ik kwam snel weer bij, maar kon niets zien. Door mijn voet ging een snerpende pijn, hij was vast verstoken. Bang merkte ik dat ik gedragen werd door iemand.
Je kon bijna niet merken dat we liepen. Het was alsof we zweefden over de grond, maar Lukaï was nog steeds bij ons, ik kon zijn aanwezigheid voelen. Toen plots, uit het niets, stonden we stil en ik werd ergens neergelegd, op een zacht bed. Ik merkte dat zachte handen mijn hoofdwonde verzorgden; er werd een warm kompres opgelegd. Ik was me maar half bewust van zijn handelingen. Mijn lichaam kon zich niet verzetten. Lukaï had zich naast mij genesteld. Van werkelijkheid ging ik naar de wereld der dromen en sliep lang en diep, tot laat in de middag de volgende dag.
Ik ontwaakte met Lukaï aan mijn zij. Kjartán was weg. Het duurde even voor ik besefte waar ik was. Ik was in een Eik. Niet zomaar een boom, ik was in het huis van Kjartán, de Vorst van de Eik. Of moest ik zeggen: Kjartán, de Vampier?
Tot mijn afschuw merkte ik dat ik van top tot teen naakt was. Een deken van zacht dierenvel bedekte mijn lichaam. In paniek zocht ik mijn kleren. Ik kon moeilijk lopen omdat ik een enorme stekende pijn in mijn voet had. Ik zag een verband aan mijn ribben en voet. Toen ik het linnen opendeed, zag ik een gapende wond aan mijn hiel, bedekt met geneeskrachtige kruiden, waartussen ik weegbree en goudsbloemzalf herkende. Voorzichtig wond ik het linnen weer rond mijn voet. Ik vond mijn onderjurk, dat over een stoel gelegd was, en trok die aan. Ik kreeg de rits aan mijn rug niet vast en net op dat moment voelde ik ijskoude, zachte handen de rits dichtdoen. Ik bleef als versteend staan, verbaasd dat ik niet kwaad was, enkel bang en geïntimideerd. Zonder hem enige aandacht te geven, raapte ik mijn bruine jurk op en trok ook deze aan, waarbij de zachte handen me weer met de rits hielpen. Telkens wanneer zijn handen mijn huid raakten, stokte mijn adem en liep er een rilling over mijn hele lichaam.
Ik draaide me om, me plotseling heel klein voelend. Kjartán droeg enkel een bruine broek. Zijn haar was verwilderd en zijn borstkas ontbloot. Hij keek me aan, met die eeuwig trieste ogen. Ik begon bijna te huilen, niet van schrik, niet van ontroering, misschien van beide. Ik wist het niet echt waarom ik moest huilen. Ik snapte mezelf niet meer. Plots wierp ik mezelf in een innige omhelzing met hem. Hij hield me vast en liet me niet meer los.
Die middag was een van de vreemdste middagen in mijn leven, die ik nooit meer ging vergeten. Ik praatte lang met Kjartán, hij verzorgde mijn wonden en deed nieuwe kruiden en een vers linnen rond mijn voet en ribben. Wanneer de avond aangebroken was, zaten we samen in de Eik, naar de zonsondergang kijkend. Lukaï lag beneden op de grond te rusten. We hadden gepraat over het leven.
“Ik moet maar eens naar huis, Kjartán…” ik kreeg een brok in mijn keel. Het beviel me moeilijk om zijn naam uit te spreken. Hij keek me stil aan, zijn ogen smeekten me om nog te blijven.
“Het wordt al laat. Mijn moeder zal doodsbenauwd zijn en zich afvragen waar ik zit, want gisterennacht kwam ik niet thuis. Ik heb geen idee wat ik hun moet vertellen. Ik denk dat ik nu beter ga.”
Ik fluisterde die laatste woorden en hij keek me begrijpend aan. “Ik breng je thuis, samen met Lukaï.”
En zo gezegd, zo gedaan. Ik kon een staaltje proeven van een van zijn goeie eigenschappen. We renden door het bos, althans, hij rende. Ik zat op zijn rug, Lukaï in zijn armen. Hij rende sneller dan een ree, ik zag de bomen voorbijgaan in een wazige sliert, zo snel ging het. In amper twee minuten stonden we aan de rand van het bos, nog net uit het zicht voor mijn huis. Kjartán wikkelde de verbanden van mijn lichaam. “Anders zullen ze zich afvragen waar deze vandaan komen. Hier, een potje goudsbloemzalf. Je zal het kunnen gebruiken. Wanneer zie ik je terug, Rose?”
Ik nam het potje zalf aan. “Ik weet het niet. Is dit wel slim? Misschien moeten we elkaar…”
“Nee Rose, ik moet je zien. Het is nu te laat. Beloof me dat je me komt opzoeken.” Zijn stem klonk gebroken, maar toch ergens bevelend. Ik knikte. “Beloof het.” Zei hij. “Ik beloof het,” fluisterde ik zachtjes.
En dan, zomaar uit het niets, kwam iets waar ik al mijn hele leven op wachtte; hij boog zich voorover en kuste me, liefdevol en innig. Ik schrok wat terug, keerde me om en liep naar huis toe. Mijn lippen vormden de woorden: ik beloof het. Wanneer ik nogmaals omkeek was hij weg, verdwenen. Lukaï liep stil naast me. Ik had hem nog nooit zo stil meegemaakt. Ik stapte de steentjes van de lange oprijlaan op, naar huis toe.
Aeneas deed zijn geweer af en plaatste het tegen de muur. “Wij hadden even wat vrije tijd en kwamen overeen om jullie een bezoekje te brengen. Daarbij brachten we een eend mee voor jullie,” hij lachte en kuste mijn hand, knikte naar Georg. Richard Dixon kwam ook gedag zeggen en plaatste zijn geweer naast dat van Aeneas. Hij had een eend aan een koordje gebonden over zijn schouder hangen. Aan de andere kant had hij enkele konijnen die hij geschoten had. Hij overhandigde mij de eend. “Oh, maar dit moesten jullie echt niet doen! Dat is zeer vriendelijk!” zei ik. Richard haalde zijn schouders op en keek over mijn schouder naar moeder, die net naar buiten was gekomen. “Met het grootste plezier van de wereld, voor mevrouw Appleflower,” zei hij en hij groette moeder met een sierlijkheid die men niet zou verwachten van een man die op zijn leeftijd is. Ik bloosde bijna in moeder haar plaats. Ze bedankte hem hartelijk en nodigde de twee mannen uit op thee.
Na wat thee en koekjes besloot Georg om nog wat omheining te gaan herstellen. Ik ging met hem mee om het vee te drijven. “Ik wil dat zeer graag zien, en helpen natuurlijk,” zei Aeneas. Georg en ik keken hem stil aan, even uit ons lood geslagen. “Eu, oké,” stamelde ik. “We gaan er te paard naar toe. De wei ligt vrij ver de heuvels in, zal je paard niet te vermoeid zijn?” Vroeg Georg. Aeneas zei dat zijn paard wel meer gewend was en weg waren we. We lieten bewust moeder met meneer Dixon achter.
Het was een gure dag. De dagen werden korter en kouder, natter en er stak een scherpe wind op.
Na een kwartiertje rijden kwamen we aan op de weide. We hadden niet veel runderen, maar deze waren er alvast in geslaagd om de omheining stuk te helpen. Het begon te spetteren en algauw hard te regenen. We liepen heen en weer met materiaal vanuit de zadeltassen naar de omheining. Even verderop stond een koe te loeien aan de omheining. Dat was vreemd, want alle andere koeien waren gaan schuilen onder de bomen tegen het gure weer. Ik trok mijn wenkbrauwen op en ging naar de koe kijken. “Ho, rustig maar meisje,” zei ik kalmerend. Deze koe was helemaal niet rustig. Toen ik dichter bij haar kwam zag ik de reden. Aan haar voorpoten lag haar kalf levenloos en leeg. Hij had grote tandafdrukken in zijn achterste en zijn buik was opengereten. Er hingen langs alle kanten ingewanden uit en een raaf had zijn ogen uitgepikt. Verschrikt en vol afschuw liep ik terug naar de paarden, waar Georg aan het werk was. Mijn gezicht moet lijkbleek geweest zijn, want Aeneas hield me vast met zijn sterke handen aan mijn schouders en vroeg me wat er scheelde. Ik legde het uit en met z’n allen gingen we kijken naar de koe en haar kalf. Er flitste vanalles door mijn hoofd. Dit dier was ten prooi gevallen aan een hondachtige jager. Lukaï flitste door mijn gedachten en ik schudde wild mijn hoofd. Wat als Lukaï dit gedaan had? Dit was een verse prooi, van vandaag nog! Georg begreep mij en keek ook angstig. Hij bespeurde de omgeving, maar er was niets te zien. Als een boer dit gezien heeft en die ziet nu Lukaï in de buurt, zal mijn wolfshond snel een kogel krijgen…
Aan de andere kant, stel dat dit een wolf was, wat eigenlijk waarschijnlijker was, kon Lukaï ook gevaar lopen. Hij zou niet de eerste wolfshond zijn die aangevallen werd door een wolf. Of hij zou zich net bij de roedel kunnen vervoegen… Lukaï was eigenlijk geen wolfshond. Ik loog mezelf wat voor omdat ik ook de mensen in mijn buurt niet bang wou maken met een echte wolf. Maar ik wist diep vanbinnen dat hij niet zomaar een gefokte hond was. Hij was een wolf. Een gedomesticeerde wolf weliswaar, wat niet echt voor de hand liggend was…
We lieten het kalf voor wat het was en gingen verder aan het herstellen van de omheining. De koe stopte echter niet met loeien en ik ging naar haar toe om haar te kalmeren. Tot mijn schrik zag ik dat ze ook bloedde aan haar achterpoot. Ik wenkte Aeneas en toonde de poot aan hem.
“Laten we haar meenemen naar de boerderij, dan kunnen jullie haar verzorgen?” Stelde hij voor. Georg kwam erbij staan. “We zouden haar beter uit haar lijden verlossen en haar afmaken.” Ik schudde mijn hoofd. Dit kon niet zomaar gebeuren. “We nemen de hele kudde mee naar de boerderij voor de nacht. Dit kan niet nog eens gebeuren. Ze kunnen op de wei naast de boerderij grazen, niet?” Ik keek Georg vragend aan en hij haalde zijn schouders op.
En zo brachten we de hele kudde terug naar de boerderij. Het was maar best dat we met z’n drieën waren. Thuisgekomen zat mijn wolf braaf aan het portier op mij te wachten. Hij kwispelde van zodra hij me zag en ik ging snel naar hem toe.
Ik ben zo blij dat ik je zie!
Ik liet hem dat met mijn hele hart weten en voelde dezelfde warmte terug stromen.
Het karkas van het kalf hadden we na wat discussie toch maar op de wei laten liggen. Het was te moeilijk om het mee te nemen te paard en daarbij schoot er al niet teveel meer van over. De koe namen Aeneas en ik onder handen. Ik vond het fijn dat hij me hielp en bovendien leek hij nog heel wat van kruiden af te weten. We wasten haar been. De wonde was diep maar klein. We spoelden het lang en goed uit om het daarna te bedekken met kamillezalf en een verbandje. Een steekwonde moest vooral goed ontsmet worden en het verband moest ervoor zorgen dat het niet weer vuil werd. De koe mankte terug naar de kudde en wij ruimden het gebruikte gereedschap op.
“Je zou een goede verpleegster zijn, Rose,” zei Aeneas. Ik had nog nooit iemand mijn naam met zoveel passie horen uitspreken. Er liep een rilling over mijn rug en mijn wangen werden rood.
“Mijn roeping is op de boerderij. Maar ik verzorg inderdaad graag mensen en dieren,” antwoordde ik.
Vermoeid van de zware namiddag liep ik naar binnen. Moeder zat er nog steeds thee te drinken met meneer Dixon en Georg was haar al de stand van zaken aan het uitleggen. Ze was geschokt van het kalf en haar moeder. Meneer Dixon echter, stelde haar gerust en vertelde dat hij de dader snel zou vinden. Het was alsof mijn hals dichtsnoerde van paniek. Wat als hij de verkeerde wolf vast had? Meneer Dixon keek mij veelbetekend aan. Hij verdacht Lukaï! Ik schudde mijn hoofd en hij haalde zijn schouders op.
“Lukaï kan dit niet gedaan hebben,” zei ik om mijn gebaar kracht te geven. Hij is niet gewend om op grote prooien te jagen en heeft nog nooit eerder ons eigen vee aangevallen. Ik was het zeker.
Omdat het er niet naar leek dat moeder Richard Dixon snel ging laten gaan, begon ik met Isouria aan het avondmaal. Gelukkig stelde moeder niet voor om te blijven eten, want mijn kookkunsten waren niet presentabel voor zo’n edele heren.
Toen ik ’s avonds naast Isouria in bed kroop hoorde ik een gehuil waarvan mijn nekharen overeind stonden. Lukaï jankte zachtjes en werd onrustig. Het was de huil van de wolf.
De dagen verstreken snel, want er was veel te doen. Kleren wassen, borden schrobben, de vloer kuisen, afstoffen, onkruid wieden, de zieke dieren verzorgen, hout kappen en nog meer. Ik verlangde naar het woud; ik verlangde naar Eny. Het was alweer een hele tijd geleden dat ik mijn beste vriendin had gezien, maar ik wist dat ze het mij niet kwalijk nam. Van de wolven kregen we geen last meer. We hoorden geen gehuil meer ’s nachts, er waren geen dode dieren en geen spoor van hun te bekennen. Misschien was het gewoon een solitair dier geweest die verder reisde. Ik hoopte dat het dat inderdaad was.
De dag van Samhain kwam snel. Samhain was een oud feest dat de Kelten vroeger vierden. Het was achtergebleven in onze cultuur en het was een goed excuus om nog eens een groot feest te houden. Op Samhain vierde men het einde van het lichte seizoen en het begin van het donkere. Men geloofde dat men voor het feest alle dieren op stal moest halen. Wij waren echter niet zo gelovig en lieten ze nog tot midden november op de weilanden. De dagen werden guur en koud. Volgens de oude mythologie zouden de elfen komen om met hun adem de planten te bevriezen. Niemand geloofde dit; ik wist wel beter. Ik wist van het bestaan van Waterelfen, Vuurelfen, Aarde-elfen en Luchtelfen. Het zou weleens goed kunnen dat de mythologie niet zomaar een verhaaltje was.
Als voorbereiding verzamelde iedereen iets wat hij wou in het vuur gooien bij het ritueel met de druïden. Ik besloot om er een gedroogde roos in te gooien. Het symboliseerde voor mij de liefde en ontplooien tot een volwassen persoon. Ik wenste hierbij dat de liefde niet lang op zich zou laten wachten en dacht vurig aan die ene jongen met zijn blonde krullen…
We stonden allen voor de boerderij te wachten op de heer Dixon om ons op te halen. Iedereen die in de velden woonde, verzamelde in het dichtstbijzijnde dorpje of stadje. Meneer Dixon had ons vervoer verzekerd naar Magherafelt. We hadden een schaap mee voor de rituele offering.
Stipt op tijd kwam de koets van meneer Dixon aan. Hij had een andere koets mee; deze was eenvoudiger maar groter, zodat iedereen er zonder wringen in paste. Het schaap kon in een kooi achter op de koets blijven. Het was een tweespan en meneer Dixon was duidelijk trots op zijn paarden en koets.
Aeneas zat al binnen. We groetten elkaar beleefd en gingen recht tegenover elkaar zitten.
Ik was opgetogen en had zin om te feesten. Er zouden heel wat straatartiesten zijn en verschillende vuren. Na het rituele gedeelte zou het feest losbarsten in alle straten en steegjes. In verschillende bars waren er optredens. Dit was een feest van drie dagen. Wij bleven slechts één dag. Maar we zouden vannacht niet slapen. We hadden afgesproken met meneer Dixon dat we tegen de vroege ochtend terug gingen keren naar huis. Ik hoopte maar dat Isouria dit zou volhouden. Ze had vandaag mogen slapen tot de middag en ze was ook zeer enthousiast.
Na een lange koetsrit kwamen we aan in de stallen aan de rand van de stad. Meneer Dixon nam moeder bij de arm en wij volgden hun. Isouria had het schaap aan de leiband mee. We liepen rechtstreeks naar het dorpscentrum, waar het grootste vuur zou zijn. Het was nog in de opbouw toen we er aankwamen en enkele straatartiesten trakteerden ons op ballades met violen, accordeon en gitaren. Er kwamen steeds meer en meer mensen. Veel gezinnen hadden een dier mee om te slachten: de één een konijn, de ander een kalf. Nog anderen hadden vangsten mee van de jacht. Meneer Dixon had twee geschoten hazen bij. De rituele slachting vond plaats en de plaatselijke slager maakte de dieren klaar om te braden. Bijna alle dieren waren geslacht en klaar gemaakt toen het vuur eindelijk in gang schoot. In enkele kleinere vuren errond braadden ze het vlees. We genoten van de gloeiende warmte. Het werd al donker en koud, gelukkig was dit een droge dag. Isouria en ik sloegen een omslagdoek rond onze schouders en gingen dicht bij het vuur zitten. We speelden enkele spelletjes en praatten met enkele mensen die we kenden van het dorp. Er kwam een verhalenverteller en iedereen luisterde ingespannen naar zijn verhalen over helden en monsters.
Na een hele tijd kon het eten geserveerd worden. Het smaakte heerlijk en men kon van alles iets proeven. De bakkers hadden de hele dag gezwoegd om het hele dorp van brood te kunnen voorzien. Als wederdienst kregen ze van veel dorpelingen groenten en vlees. Er brachten zelfs mensen zakken meel en eieren naar de bakkerijen.
“Goedenavond beste medebewoners van Magherafelt en boeren uit de velden,” begon de Druïde met een krachtige stem.
“laten we aan het ritueel feest beginnen!”
En zo begon het hele ritueel: de Druïde vertelde een oud verhaal over licht en duisternis, daarna mocht iedereen zijn symbolisch voorwerp in het vuur werpen. Ik gaf de roos een kus alvorens hem in het vuur te werpen. Isouria wierp er een verzameling kippenpluimen in, moeder een dagboek, Georg een tekening, Aeneas één of andere geluksbrenger en meneer Dixon een tekst. Wanneer iedereen van het dorp zijn voorwerp had weggeworpen, begonnen de feesten.
Toen we samen de stad doorliepen, kwamen we vele kennissen tegen. Een vriend van Georg kwam aanrennen om hem een uitbundige knuffel te geven. “Georg, Georg! Ja, jij bent het! Hemel, wat een eeuwigheid is dat geleden!! Sinds je op reis was, heb ik je niet meer gezien! Je moet me alles vertellen, hoe gaat het nog met u en uw mooie zusters en moeder?” Klonk hij vleiend en schonk mij een knipoog, waardoor een blos verscheen op mijn wangen. Daarna stelde hij vluchtig zijn jongere zus voor, Levane. Net zoals haar broer had ze kastanjebruine ogen en hetzelfde goudbruine haar. Alleen was het van haar afgesneden aan haar schouders en danste het wild op de wind terwijl het van haar broer, Lucas - want zo luidde zijn naam, - lang en in een paardenstaartje op zijn rug hing. Ik schatte het meisje, of de dame, rond de twintig, even oud als mij. Verlegen en voorzichtig begon ze wat te praten met mij en ik complimenteerde haar met haar mooie donkerblauwe jurk, die goed bij haar vorm en haarkleur paste. Ze zei al blozend dat ik ook prachtige krullen had en een prachtige jurk.
We gingen samen naar de pub om te dansen. Levane was een mooi meisje en kon zeer goed dansen. Toen Aeneas met haar ging dansen kon ik een steek van jaloezie niet onderdrukken.
Even later kwam ze praten met mij en we gingen met het gezin op weg naar andere optredens.
Terwijl we van vreugdevuur tot vreugdevuur liepen, genoten we van muziek, warme drank en gratis hapjes. De hemel was al donker aan het kleuren, en voor we het wisten was het al rond elf uur. Ik en Levane hadden de hele tijd gebabbeld over hobby’s en werk. Ze scheen zeer interessant te zijn, want toen ik haar bezigheden hoorde was ik enorm blij dat iemand ook zoals mij was.
“Ik hou van dieren. Laatst kreeg ik voor mijn verjaardag een paard, waar ik dolblij mee was. Ik ga er elke dag mee door de duinen zwerven en gaan zwemmen in de zee. Ik hou van dichten en schrijven. Ik maak zelf mijn papier, alhoewel, dat probeer ik toch. Ik heb een soort boek waar ik elke dag in schrijf en teken. Voor de rest houd ik van kruiden verzamelen, ze bestuderen en er ook notities van maken. Ik droom er namelijk van om een kruidenboek te maken! Ik hou van lezen, hoewel ik maar drie boeken heb. Verder maak ik ook zelf kaarsen en manden, die ik op de markt probeer te verkopen met een beetje winst. Ik houd er gewoon van om rustig en soms, alleen te zijn. Maar, nu gaat het de hele tijd over mij, wat zijn jouw bezigheden?” ze keek me vragend aan.
“Amai, jij lijkt mij een handige dame! Ik ben lang niet zo handig… ik hou het allermeest van mijn Wolf Lukaï. Ik vond hem in het woud toen hij een pup was. Ik houd ook heel veel van kruiden en ben wel trots op mijn eigen kruidentuintje. Ik heb een breiwerkje, maar dat laat ik de laatste tijd in mijn kast liggen. Ik hou ook van paardrijden en heb een eigen paard, Damien. Ik help ook vaak met de dagelijkse klussen op de boerderij. Meestal vind je mij al zwervend in het nabijgelegen woud. Daar hou ik van; in de bomen klimmen, rennen door de bomen,… Als je wilt kunnen we misschien eens boeken uitwisselen? Dan hebben we beiden meer boeken gelezen!” Daarop had ze enthousiast geknikt. We liepen naar The Druïd’s Place om te dansen, en tegen de tijd dat we daar aankwamen leken Levane en ik beste vriendinnen. Lukaï leek haar ook aardig te vinden. We gingen samen dansen en uitgeput lieten we ons op de stoelen ploffen aan een tafeltje.
“Vertel eens, wie is die jongen? Aeneas heet hij toch he? Is het ook een broer misschien?” Op die vraag moest ik hard lachen. “Nee, nee, geen broer, maar een vriend. Hij kan heel goed dansen.” Toen ik mezelf hoorde praten moest ik lachen. Levane keek me vragend aan. “Vriend? Rose, ik zie wel hoe je naar hem kijkt. En ik geloof best dat hij heel goed kan dansen!” ze knikte in de richting van Aeneas die de bourrée danste met een meisje.
Tijdens het gesprek viel het mij op dat Aeneas de ruimte verliet met het knappe meisje aan zijn arm. Ze leek wat aangeschoten te zijn van de wijn in haar glas. Ik wiebelde wat ongemakkelijk op mijn stoel en besloot er niet meer aan te denken. Ik stortte me in de mensenmassa en begon ook te dansen. Na wat een eeuwigheid leek, kwamen Aeneas en het meisje weer binnen. Ik kon er niet aan doen dat ik de deuropening de hele tijd in de gaten had gehad. Ze omhelsden elkaar en Aeneas gaf haar een snelle kus op haar lippen…
Meteen drongen er tranen in mij op. Ik excuseerde me bij mijn danspartner, een lange jongen met rood haar. Hij leek wat verontwaardigd omdat ik snel wegliep, naar buiten. Daar zat Lukaï op mij te wachten. Hij had mijn verdriet gevoeld.
Ik had eindelijk toegegeven aan mijn gevoelens voor Aeneas. Ik had eindelijk ingezien dat ik echt verliefd op hem aan het worden was. En dan gebeurde dit… Ik verborg mijn gezicht in de dikke vacht van Lukaï en merkte dat enkele mensen bezorgde blikken op mij wierpen.
Niet wederzijdse liefde, zei ik tegen Lukaï, van geest tot geest. Niet wederzijdse liefde, bestaat daar geen medicijn tegen? Waarom kan niemand van mij houden? Het maakt me gek. Knetter gek. Ik kan niet kwaad zijn op die knappe jongen, want hij heeft nooit geweten hoe ik ervan genoot wanneer zijn ogen in mijn ziel keken tijdens die eerste dans. Sinds at moment wou mijn geest niets anders dan bij hem zijn. Ik verlangde naar hem, al wou ik niet toegeven aan die gevoelens.
Ik wou nog dansen met hem. Dansen tot in de eeuwigheid, want ik hield van hem. Ik wilde hem nog een keer in de ogen kijken, in de ziel kijken, want ik hield van hem. Ik kon het niet genoeg zeggen. Alleen… alleen kon het nu niet meer. Hij had een lief. Ik zag hoe hij in haar ogen keek, zo liefdevol en teder. Ik gunde het hem diep vanbinnen wel, ik gunde het hem. Maar ik ben toch zo jaloers en vroeg me af waarom hij niet van mij kan houden.
Mijn beste vriendin, mijn redder, mijn zon en mijn maan. Ik zal altijd van je houden. Ik wordt er boos van als je eraan twijfelt wie er ooit van je zal houden. Ik houd van je, je moeder, zus en broer houden van je. Ik weet dat het een andere soort liefde is, maar het is een liefde die vaak veel meer waard is dan de liefde die jij wil. Je kent deze jongen amper. Ooit zal er iemand voor de deur staan die het leven met je wil delen, of misschien is die persoon al in je leven, maar weet je het gewoon niet. Geniet van je vrijheid, geniet van de wezens die wel van je houden. Je bent nog zo jong.
Later op de avond kwam Aeneas het knappe meisje voorstellen als zijn geliefde. Haar naam was Jane. Ze was jonger dan mij en speels. Ik zag meteen in waarom zij z’n hart had gestolen. Jane lachte blozend en drukte en kus op zijn wang.
Ik knikte en zei kort goeiedag, waarna ik met Levane naar buiten ging. We stemden er beiden mee in dat we nog eens moesten afspreken om verhalen en boeken uit te wisselen, maar ook om gewoon plezier te maken.
Onderweg naar een andere pub kwamen we Lucas en Georg tegen. Georg stelde voor om plannen te maken om de volgende zondag naar het meer te gaan met z’n allen. Ik stemde ermee in, als moeder het goed ging vinden. Levane ging met haar broer weg, naar hun familie, Georg en ik gingen samen wat dansen rond op een klein, gezellig pleintje met een vuur in het midden. Ik vergat mijn zorgen en dronk wijn tot mijn hoofd licht voelde.
We dansten tot het ochtendgloren en trokken toen terug naar de stallen, waar we hadden afgesproken met de heer Dixon.
In de koets keek ik liefdevol naar mijn gezin. Isouria lag zwaar te leunen tegen mij en was in slaap gevallen. Zelfs moeder was bijna in slaap gevallen.
Misschien had Lukaï wel gelijk. Ik hield ook enorm veel van mijn gezin. En Aeneas was niet meer dan een vreemde voor mij, want ik kende hem eigenlijk nog maar tien dagen of zo. Ik keek hem aan met spijt in mijn hart, maar keek snel weer weg, bang dat iemand het zou merken. Niemand hoefde dit te weten. Alleen Lukaï. Jammer dat hij geen man was. Dat zou mijn wederhelft zijn. Mijn liefde. Met een vredig hart ging ook ik slapen. Ik had het emotioneel zwaar gehad, maar besefte nu dat ik mij misschien aanstelde. Ik mocht niet vergeten van wie ik echt hield. Ik sloot ook mijn ogen en viel in een oppervlakkige slaap in de koets. Na een mum van tijd waren we gearriveerd bij onze boerderij.
Ik ging zitten in het natte gras en wachtte tot Isouria kwam, want alle anderen waren er al en zaten stil in het gras te wachten. Geeuwend kwam Isouria naast mij zitten en de halve cirkel was compleet. Er werd geen signaal gegeven, maar iedereen ging tegelijk rechtstaan en keek naar de zon die haar eerste stralen op het land wierp. Het was een mooie dag, een perfecte dag. Er waren geen wolken aan de hemel en de zon was warm voor de tijd van het jaar. Het was ons eigen ritueel om bij Samhain de zon te groeten en om afscheid te nemen op onze eigen manier van het licht. We aanvaardden het duister dat achter de hoek lag te loeren en verwelkomden het. Na dit eenvoudige ritueel gingen we gewoon nog wat gedachten uitwisselen over het feest, de toekomst en de voorbereidingen voor de winter. Na dit gesprek ging iedereen een rustig karwij doen.
Ik besloot om me even af te zonderen en in het bos te gaan mediteren. Ik ging niet ver en lag languit op een omgevallen boom.
Er werd gezegd dat als je goed luisterde naar de vogels, je boodschappen kon horen. Boodschappen van het Geestenrijk. Ik ving elk geluidje op; van het zachtjes jammeren van een geit tot het vallen van een blaadje. Daarna wou ik mijn reukzin verscherpen. De aromatische geuren van duizendblad en kamille drongen mijn neus binnen. Het natte gras rook fris en groen. Tot mijn tegenzin deed ik kalm mijn ogen open en keek in het rond. Het bos begon donker te worden. Ik kon het gevoel niet beschrijven, maar toen de wind door de bladeren blies kreeg ik kippenvel. Voor het eerst hoorde ik de bomen. Ik hoorde niet zomaar de wind door de bladeren, ik hoorde niet het vallen van de bladeren, maar ik hoorde een gekwelde klaagzang van bomen. Mijn ogen werden groot. Het werd koud en nu pas echt donker. In de verte hoorde ik de roep van een wolf. Ik schoot overeind en zette het op een lopen. Wat was dit? Die sfeer, dat gevoel! Ik verbleef zo graag in dit woud en dit was de eerste keer dat ik er echt bang was.
Teruggekomen op de boerderij stond moeder in de wei met schapen. Aan haar voeten lag een dood schaap: een verse prooi…
Om de gruwel en het duistere gevoel te vergeten, maakte ik voor iedereen thee. Ik zette kamillethee voor mezelf en voor Isouria, om wat te kalmeren. Voor moeder en Georg maakte ik thee van thijm. Moeder dronk dat graag voor de winter. Ze geloofde dat ze ermee kon voorkomen dat ze verkouden ging worden.
Georg haalde zijn gitaar boven en speelde enkele liedjes voor ons, ter ere van Samhain. Zijn handen bewogen snel en behendig over de snaren. We lachten en vergaten onze zorgen, en zongen met z’n allen enkele liedjes.
Ik was niet gelovig, maar ik had die avond nood aan een schietgebedje. Ik ging aan de rand van mijn bed zitten en bad tot de godin Bhrigid.
“A Bhrigid, scar os mo chionn, do bhrat fionn dom anacal,” prevelde ik stil.
Als letterlijke vertaling kon men zeggen: “O Bhrigid, spreidt U boven mijn hoofd, Uw mantel helder om me te beschermen.”
De woorden kwamen vloeiend uit mijn mond, ik had dit kleine gebedje zo vaak gezegd wanneer ik problemen had, wanneer ik ziek was of om andere redenen. Nu wou ik dat ze me beschermde tegen mijn eigen gevoelens van liefde en twijfel, maar ook tegen het duistere gevoel die mij overstelpt had in het woud. Het maakte me bang en ik wist niet of ik nog zonder mijn wolf naar het woud zou durven gaan. Al het goede van de Boomvorsten leek weg te zijn, alsof hun magie overgenomen was door een andere kracht, een kracht dat mijn verstand te boven ging.
Vermoeid legde ik me op het bed en trok het wollen deken over mij heen. Lukaï lag op het matje naast mijn bed, al in dromenland reizend. Ik droomde over veel verschillende dingen. Mijn dromen waren zo warrig en wazig dat ik maar de helft herinnerde. En zoals al elke nacht gebeurde, weergalmde de stem van Kjartán weer in mijn hoofd; Bij Volle Maan zie je mij bij de fontein in het woud. Onthoud het.
Na die zin schrok ik bezweet wakker, net zoals de vorige keren. Ik hoorde hoefgetrappel op onze lange oprit. Stil trok ik mijn mantel aan en liep blootvoets naar de achterdeur om vanaf daar stil naar de oprit de sluipen, als een schaduw van de nacht. Toen ik daar stond te kijken, hoorde ik echter niets. Ik zág wel iets.
In de bosjes niet zo ver van het kippenhok sloop iets door de struiken. Ik probeerde te zien wat het was en greep naar het geweer dat achter de deur stond, zonder mijn ogen er vanaf te slaan. Maar zoals het gekomen was, zo was het weer weg. Ik droomde die nacht over een paard, zwart als de nacht, met grote hoeven beslaan met scherpe ijzers, een ruiter zo knap en mysterieus, maar toch zo gevaarlijk. Ik had deze man eerder gezien. Ik snapte niet goed waarom hij in mijn dromen verscheen; Darwin was echter een gewone jongen die nu weg was…
Ik snapte niet wat ik had gezien in mijn gedachten. Was mijn fantasie op hol aan het slaan? Mijn hart klopte luid in mijn borstkast en mijn ademhaling begon te kalmeren. Ik had het geweer nog steeds gericht op de bosjes, maar er was nu echt niets meer. Trillend liet ik het zakken, deed de deur dicht en plaatste het geweer weer in de kast naast de deur. Ik had een naar gevoel. Ik had het gevoel dat er iemand in dit huis was die hier niet thuishoorde. Waren dit de geesten van Samhain? Het was alom bekend dat tijdens deze periode de drempel tussen de geestenwereld en de gewone wereld makkelijk kon overschreden worden. Hoorde ik de geesten van de vroegere bewoners van dit gebouw misschien? Ik bleef maar voetstappen horen. Ze gingen de trap op, die kraakte onder hun gewicht. Ik had de neiging om het geweer weer te pakken, maar ik wist dat het mijn verbeelding wel moest zijn. Boven hoorde ik mijn wolf aan de deur zachtjes janken.
Ik sloop stilletjes en op mijn hoede terug naar boven, naar onze kamer. Toen ik de deur opendeed stopte Lukaï met janken en kwispelde. Isouria stond met haar rug naar mij toe gekeerd uit het venster te kijken. Toen ze mij hoorde, draaide ze zich met een ruk om en keek me verschrikt aan.
“Ik kon geen slaap vatten en toen was je weg,” zei ze stilletjes. “Ik hoorde vreemde geluiden,” ze jammerde er bijna van. Ik liep op haar af en omhelsde haar.
“Het zijn slechts de geluiden van Samhain, mijn liefste. Kom, dan proberen we nog wat te slapen,” suste ik haar. Ik was zelf ook bang.
De stilte werd enkel doorbroken door het gezang van vogels. Vandaag zou ik nog eens naar Eny en de rest moeten gaan. Peinzend nipte ik van mijn kopje muntthee. Binnen twee dagen was het Volle Maan. Wat moest ik dan als smoes verzinnen? Of zou ik gewoon ongemerkt naar buiten glippen, in het holst van de nacht? En was het wel zonder gevaren, was Kjartán wel te vertrouwen? Ik dacht terug aan de duistere krachten die ik had gevoeld. Ik wist niet helemaal goed of het woud wel de veiligste plek was voor mij om naartoe te gaan.
Ik schrok op van een deur dat openvloog. Zomaar. Vast van de wind, dacht ik. Dus deed ik hem weer netjes dicht. Ik kon er niet aan doen dat mijn onderbewustzijn dacht dat het niet zomaar de wind geweest was… De zon was al op, niemand was wakker. Ik zette de ontbijttafel gereed en liep naar het slaapvertrek van mama. Ik wekte haar zachtjes en ze vroeg me om de anderen ook te wekken.
Even later zat iedereen zwijgend aan de ontbijttafel.
De dag verstreek moeizaam. Telkens als ik aan Aeneas dacht, welden de tranen op. Ik besloot om Eny op te zoeken.
Eny kwam me al snel tegemoet, ik vertelde haar alles. Alles over het feest, over de gebeurtenissen met Aeneas, en over de vreemde duisternis die ik had gevoeld in het woud.
Ik had wel verwacht dat haar woorden diezelfde als van Lukaï zouden zijn, dat ik mijn ware liefde nog wel zou vinden.
Ik zat die hele dag in het Woud. De bladeren van de Els beschermden me tegen de kwade geesten van de buitenwereld. Eny en Lukaï bleven trouw bij me, ze begrepen mijn verdriet. Stil zaten ze naast mij, Eny’s arm om me heen, Lukaï’s kopje op mijn schoot. Ik voelde dat zijn geest me geruststelde en helende energie stuurde.
Eny had echter gezwegen over de duisternis…
“Waarom hoorde ik gisteren hoefgetrappel en voetstappen, Eny? Ik werd er bang van en ik denk dat Isouria ze ook gehoord heeft. Toen ik ging kijken was er echter niets…”
Eny zuchtte en haalde radeloos haar schouders op.
“Op deze tijd van het jaar gebeuren zo’n dingen wel vaker. Ik kan je niet het fijne vertellen, maar ik laat je wel weten dat het woud er niet goed aan toe is. De bomen klagen, de vogels stoppen met zingen. Men kan het wijden aan de komst van de donkere tijd, wat jaarlijks normaal is, maar dit gaat verder dan andere jaren. Dit is niet meer donker, maar duister. Ik weet niet wat er aan het gebeuren is…”
Ik wist dat ze mij niet meer kon vertellen. Mensen hoorden hun hier niet mee bezig te houden, het was de taak van de Vorsten. Toch zat ik ermee in dat er iets ernstigs op komst was.
Eny moest na verloop van tijd weg, ze had ook haar verplichtingen. Ze smeekte me bijna om voor het donker naar huis te gaan, waarom kon ik wel raden.
Maar ik had wel het gevoel dat ik haar wijze raad ter harte moest nemen.
Ik merkte dat Lukaï een ander pad opliep en op me wachtte. Het was het Berkenpad.
Nee, we nemen het pad door het bos. Dan zijn we net voor het donker thuis.
Lukaï probeerde me nogmaals te overtuigen maar ging toen toch mee. Samen liepen we door de struiken, zo geruisloos mogelijk. De tijd verstreek aanzienlijk snel; het was alsof de tijd plots drie maal sneller liep. Voor we het wisten zaten we in het schemerdonker, en het verraderlijke pad, waarvan ik had gedacht dat het korter was naar huis, had ons nog dieper het Woud in gestuurd. Lukaï liep beschermend naast mij. Ik wou even uitrusten, maar mijn Wolf dwong me om verder te lopen.
Er zal wel een reden voor zijn als Eny je smeekt om voor het donker thuis te zijn, dus haast je nu wat!
Ik weet niet hoelang we er gelopen hebben, het leek wel een eeuwigheid. Het was al helemaal donker toen ik water hoorde stromen. We liepen die richting uit, dan konden we onze dorst lessen. Toen we wat dichter kwamen, zag ik dat het een fontein was. Het was niet zomaar een fontein, het was de fontein uit mijn dromen.
Midden in het Woud, een prachtige fontein, uit witte steen gemaakt, met wonderbaarlijke beeldhouwwerken in het midden en prachtige zuilen waar je doorheen kon lopen. Je werd werkelijk betovert door die plaats.
Kjartáns stem weergalmde weer in mijn hoofd. Maar nu was het nog geen Volle Maan. Of wel? Want ik werd pas echt bang, toen ik plots een gestalte in de schaduwen zag staan. Ik wou net wegrennen, toen hij uit de schaduwen stapte en mij aankeek. Hij keek mij aan met zijn trieste ogen, die toch ook wat dreigend keken, maar toch o zo triest… Was dit een betovering? Gezichtsbedrog? Illusie? Was Kjartán wel goed? Misschien hoorde hij tot het slechte feeënvolk. Maar nee, hoe durfde ik dat te denken van hem? Ik werd gevangen genomen door zijn ogen vol angst en droefenis.
Een wolk schoof van voor de maan weg en tot mijn verbazing merkte ik dat mijn berekeningen fout waren geweest. Het was niet binnen twee dagen Volle Maan, maar nu! O…
Goeie avond. U bent toch gekomen, liefste. Ik had gedacht dat je niet zou komen…
De stem praatte in mijn hoofd, ik kon hem niet luidop horen en toch herkende ik hem. Ik keek hem wat raar aan. Waarom noemde hij me ‘liefste’? Het was wat beangstigend, en Lukaï voelde het blijkbaar ook. Kjartán stapte nog wat dichter naar ons toe, tot hij amper op twee meter voor mij stond. Ik maakte een vriendelijke buiging in een poging beleefd te doen.
Ik zei toch dat ik zou komen? Zei ik. Maar nu pas besefte ik dat ik niet eens wist waaróm ik ging komen. Wat had hij me te vertellen?
Neem toch plaats, liefste. Hier zo, ja, zit maar. Je zult vast dorst hebben. Drink maar.
Hij klonk zo intimiderend, betoverend. Als verdoofd nam ik plaats. We zaten nu vlak naast elkaar. Ik draaide me half om, zodat ik wat water kon drinken. Plots rimpelde het water. Ik zag een jonge man met een vrouw, in tijden van oorlog. Geen gewone oorlog, een soort oorlog tussen… tussen feeënvolkeren? Het was afschuwelijk. Het koppel vocht voor zijn leven, maar de jonge vrouw werd gevangengenomen. Ik wendde mijn blik af, het was me te akelig. Ik keek Kjartán recht in de ogen. Recht in zijn trieste ogen. Ik besefte dat de jonge man uit mijn visioen de getergde man naast mij was.
Schrik niet, mijn liefste. Dit is een plaats waar de grenzen tussen werkelijkheid en fantasie vervagen. In dit deel van het woud kan niemand komen zonder de toelating van een bewoner ervan. Inderdaad, je raadt het goed, ik woon hier. Wees nou niet bang van mij, alsjeblief.
Hij nam mijn hand vast en dwong me in zijn ogen te kijken. “Natuurlijk ben ik niet bang van je,” maar mijn stem klonk onzeker en brak. Ik voelde hoe zijn vingers over mijn handpalmen wreven. Zijn vingers waren als ijs. Alsof hij geen bloed meer door zijn aders lopen had. Ze voelden heel anders aan dan de avond van het feest.
Hoe kan het dat je hier woont? Eny en de rest wonen hier niet…
hij keek me begrijpend aan en knikte toen.
Hoe zal ik het zeggen. Meestal, in een verhaal, sprookje en nog meer, heb je zwart-wit figuren. Slechte en goede. Laten we zeggen dat ik grijs ben, op weg naar wit, afkomstig van zwart. Ja, schrik nou niet, liefste. Ik ben hier opgevoed. Maar ik heb mijn leven gebeterd. Ik was geen gewone mens voordat ik een Boomvorst werd, zoals de meesten. Ik was een wezen dat bloed moet drinken bij mensen om in leven te blijven. Het wezen waar mensen over vertellen om hun kinderen bang te maken. Ik was een vampier. Nee, blijf!
Maar ik sprong weg en keek hem ontstelt aan. “Ik ben het niet meer,” zei hij met een schorre fluisterstem. “Ik ben verbeterd. Ik drink geen bloed meer, ik kan nu leven op vlees van dieren. Mijn transformatie van vampier naar Boomvorst is goed gegaan. Ik heb enkel de positieve eigenschappen van een vampier over gehouden.”
Ik was enorm gechoqueerd door dit nieuws, en ook Lukaï stond nu naast mij met zijn staart tussen zijn benen. Lukaï, die altijd zo dapper was, was nu bang. “Vampier?” Ik herhaalde het woord traag en aarzelend. Ik merkte dat mijn benen als vanzelf stappen achteruit zetten, en verschrikt stond Kjartán op om me tegen te houden. Ik liep sneller en sneller, struikelde over mijn eigen voeten. Maar zo snel ik kon stond ik weer recht en liep, rende, tot ik dacht dat mijn hart te snel in mijn lichaam bonkte dat het gewoon op hol ging slaan. Ik viel over een klein uitstekend takje, met mijn hoofd tegen een boomstam. Ik was maar even bewusteloos. Ik kwam snel weer bij, maar kon niets zien. Door mijn voet ging een snerpende pijn, hij was vast verstoken. Bang merkte ik dat ik gedragen werd door iemand.
Je kon bijna niet merken dat we liepen. Het was alsof we zweefden over de grond, maar Lukaï was nog steeds bij ons, ik kon zijn aanwezigheid voelen. Toen plots, uit het niets, stonden we stil en ik werd ergens neergelegd, op een zacht bed. Ik merkte dat zachte handen mijn hoofdwonde verzorgden; er werd een warm kompres opgelegd. Ik was me maar half bewust van zijn handelingen. Mijn lichaam kon zich niet verzetten. Lukaï had zich naast mij genesteld. Van werkelijkheid ging ik naar de wereld der dromen en sliep lang en diep, tot laat in de middag de volgende dag.
Ik ontwaakte met Lukaï aan mijn zij. Kjartán was weg. Het duurde even voor ik besefte waar ik was. Ik was in een Eik. Niet zomaar een boom, ik was in het huis van Kjartán, de Vorst van de Eik. Of moest ik zeggen: Kjartán, de Vampier?
Tot mijn afschuw merkte ik dat ik van top tot teen naakt was. Een deken van zacht dierenvel bedekte mijn lichaam. In paniek zocht ik mijn kleren. Ik kon moeilijk lopen omdat ik een enorme stekende pijn in mijn voet had. Ik zag een verband aan mijn ribben en voet. Toen ik het linnen opendeed, zag ik een gapende wond aan mijn hiel, bedekt met geneeskrachtige kruiden, waartussen ik weegbree en goudsbloemzalf herkende. Voorzichtig wond ik het linnen weer rond mijn voet. Ik vond mijn onderjurk, dat over een stoel gelegd was, en trok die aan. Ik kreeg de rits aan mijn rug niet vast en net op dat moment voelde ik ijskoude, zachte handen de rits dichtdoen. Ik bleef als versteend staan, verbaasd dat ik niet kwaad was, enkel bang en geïntimideerd. Zonder hem enige aandacht te geven, raapte ik mijn bruine jurk op en trok ook deze aan, waarbij de zachte handen me weer met de rits hielpen. Telkens wanneer zijn handen mijn huid raakten, stokte mijn adem en liep er een rilling over mijn hele lichaam.
Ik draaide me om, me plotseling heel klein voelend. Kjartán droeg enkel een bruine broek. Zijn haar was verwilderd en zijn borstkas ontbloot. Hij keek me aan, met die eeuwig trieste ogen. Ik begon bijna te huilen, niet van schrik, niet van ontroering, misschien van beide. Ik wist het niet echt waarom ik moest huilen. Ik snapte mezelf niet meer. Plots wierp ik mezelf in een innige omhelzing met hem. Hij hield me vast en liet me niet meer los.
Die middag was een van de vreemdste middagen in mijn leven, die ik nooit meer ging vergeten. Ik praatte lang met Kjartán, hij verzorgde mijn wonden en deed nieuwe kruiden en een vers linnen rond mijn voet en ribben. Wanneer de avond aangebroken was, zaten we samen in de Eik, naar de zonsondergang kijkend. Lukaï lag beneden op de grond te rusten. We hadden gepraat over het leven.
“Ik moet maar eens naar huis, Kjartán…” ik kreeg een brok in mijn keel. Het beviel me moeilijk om zijn naam uit te spreken. Hij keek me stil aan, zijn ogen smeekten me om nog te blijven.
“Het wordt al laat. Mijn moeder zal doodsbenauwd zijn en zich afvragen waar ik zit, want gisterennacht kwam ik niet thuis. Ik heb geen idee wat ik hun moet vertellen. Ik denk dat ik nu beter ga.”
Ik fluisterde die laatste woorden en hij keek me begrijpend aan. “Ik breng je thuis, samen met Lukaï.”
En zo gezegd, zo gedaan. Ik kon een staaltje proeven van een van zijn goeie eigenschappen. We renden door het bos, althans, hij rende. Ik zat op zijn rug, Lukaï in zijn armen. Hij rende sneller dan een ree, ik zag de bomen voorbijgaan in een wazige sliert, zo snel ging het. In amper twee minuten stonden we aan de rand van het bos, nog net uit het zicht voor mijn huis. Kjartán wikkelde de verbanden van mijn lichaam. “Anders zullen ze zich afvragen waar deze vandaan komen. Hier, een potje goudsbloemzalf. Je zal het kunnen gebruiken. Wanneer zie ik je terug, Rose?”
Ik nam het potje zalf aan. “Ik weet het niet. Is dit wel slim? Misschien moeten we elkaar…”
“Nee Rose, ik moet je zien. Het is nu te laat. Beloof me dat je me komt opzoeken.” Zijn stem klonk gebroken, maar toch ergens bevelend. Ik knikte. “Beloof het.” Zei hij. “Ik beloof het,” fluisterde ik zachtjes.
En dan, zomaar uit het niets, kwam iets waar ik al mijn hele leven op wachtte; hij boog zich voorover en kuste me, liefdevol en innig. Ik schrok wat terug, keerde me om en liep naar huis toe. Mijn lippen vormden de woorden: ik beloof het. Wanneer ik nogmaals omkeek was hij weg, verdwenen. Lukaï liep stil naast me. Ik had hem nog nooit zo stil meegemaakt. Ik stapte de steentjes van de lange oprijlaan op, naar huis toe.